Vragen en antwoorden formulier Opgaaf werkelijk rendement

In juni 2024 heeft de Hoge Raad meerdere uitspraken gedaan over de manier waarop de Belastingdienst het box 3-inkomen berekent. Deze berekening is in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Volgens de uitspraken moet de Belastingdienst het werkelijk rendement op uw vermogen belasten als dit lager is dan het fictief rendement.

De gegevens om uw werkelijk rendement te berekenen heeft de Belastingdienst niet, daarom verzoekt de Belastingdienst u deze gegevens te verstrekken. U doet dat door het formulier Opgaaf werkelijk rendement (formulier OWR) in te vullen. Het formulier berekent automatisch het werkelijk rendement. U vindt dit formulier in Mijn Belastingdienst. Of u laat uw belastingconsulent (becon) het formulier invullen. Op belastingdienst.nl/box3 vindt u een lijst met gegevens die u nodig hebt om het formulier in te vullen.

De Belastingdienst heeft al diverse vragen ontvangen over het formulier OWR en de berekening van het werkelijk rendement. Op deze vragen geeft de Belastingdienst antwoord in dit document. Standpunten van kennisgroepen kunt u hier vinden. Zoek eventueel op ‘box 3’. Vragen met een * zijn nieuw of voorzien van een update. Onder het betreffende pull-downmenu leest u wat de updatedatum is. Lees verder

Standpunt toepassing non-discriminatiebepaling belastingverdrag NL -BEL

De Kennisgroep IBR IB niet-winst/LB/PH aanslag heeft enkele vragen beantwoord over de toepassing van de non-discriminatiebepaling als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van het belastingverdrag Nederland-België.

Aanleiding
Situatie A
Man (hierna: M) en vrouw (hierna: V) zijn het gehele jaar gehuwd in gemeenschap van goederen. M en V wonen in België in een koopwoning waarvan de echtgenoten elk voor de onverdeelde helft eigenaar zijn. M is kwalificerende buitenlandse belastingplichtige (hierna: KBB) in de zin van artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). V is (ook) buitenlandse belastingplichtige, maar geen KBB. V ontvangt arbeidsinkomen waarover het heffingsrecht op grond van het verdrag Nederland-België 2001 (hierna: Verdrag) aan Nederland is toegewezen. Zij valt daarmee onder het toepassingsbereik van de non-discriminatiebepaling als bedoeld in artikel 26, tweede lid, Verdrag (hierna ook wel: de non-discriminatiebepaling). Vast staat dat de koopwoning een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 is.

Situatie B
M en V zijn het gehele jaar gehuwd in gemeenschap van goederen. M woont in Nederland en is binnenlandse belastingplichtige voor toepassing van de Wet IB 2001. V woont in België en is buitenlandse belastingplichtige, maar geen KBB. V valt onder het toepassingsbereik van de non-discriminatiebepaling. M en V bezitten gezamenlijke spaarrekeningen in box 3. Er zijn geen andere bezittingen en schulden.

Situatie C
M woont het gehele jaar in Nederland in een koopwoning in eigendom en is binnenlandse belastingplichtige voor toepassing van de Wet IB 2001. V woont de eerste vier maanden van het jaar in België en is in die periode buitenlandse belastingplichtige, maar geen KBB. Zij valt onder het toepassingsbereik van de non-discriminatiebepaling. V emigreert vervolgens naar Nederland en trekt in bij M. Zij is vanaf dat moment binnenlandse belastingplichtige. Pas later in het jaar treden M en V in het huwelijk, in gemeenschap van goederen. Lees verder

Standpunt toerekening gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan partieel buitenlandse belastingplichtige

Aanleiding
A heeft gebruik gemaakt van de expatregeling (30%-regeling) en is naar Nederland gekomen om hier te wonen en werken. Partner B en hun minderjarige kind C zijn eveneens naar Nederland gekomen. Tot de algehele gemeenschap van goederen behoort op 1 januari 2024 een inkomen uit aanmerkelijk belang in een buitenlandse vennootschap van € 100.000 en een banktegoed van € 800.000. Daarnaast heeft C op 1 januari 2024 een banktegoed van € 100.000.

Bij het doen van aangifte inkomstenbelasting 2024 opteert A voor toepassing van de partieel buitenlandse belastingplicht van artikel 2.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) jo. artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting (hierna: UBIB 2001), zoals deze artikelen tot en met 31 december 2024 luidden. Op basis van deze artikelen wordt de partieel buitenlandse belastingplichtige voor de heffing in box 2 en 3 belast volgens de regels van de buitenlandse belastingplicht welke zijn opgenomen in hoofdstuk 7 Wet IB 2001. Het gemeenschappelijke inkomen uit aanmerkelijk belang en de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen worden in de aangiften van A en B geheel toegerekend aan A.

NB: de regeling van partieel buitenlandse belastingplicht van artikel 2.6 Wet IB 2001 is vervallen met ingang van 1 januari 2025. Op basis van overgangsrecht kunnen belastingplichtigen die aan de voorwaarden voor dat overgangsrecht voldoen ook in de jaren 2025 en 2026 gebruik maken van de keuzemogelijkheid van partieel buitenlands belastingplicht (Artikel XIIa van het Belastingplan 2024, Stcrt. 2023, 499).

Vraag
Op welke wijze vindt de toerekening aan de partieel buitenlandse belastingplichtige plaats van:

  • de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen,
  • een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, en
  • de rendementsgrondslag van het minderjarig kind,

wanneer deze gedeeltelijk bestaan uit vermogens- of inkomensbestanddelen die niet tot de heffingsgrondslag van een buitenlandse belastingplichtige behoren? Lees verder

Buitenlandse werkgever hoeft belastingvrije kostenvergoedingen niet vooraf aan te wijzen

Een door een buitenlandse werkgever aan een Nederlandse werknemer toegekende kostenvergoeding is vrijgesteld voor de inkomstenbelasting voor zover die vergoeding voldoet aan de wettelijke eisen die in de loonbelasting gelden voor een vrijgestelde kostenvergoeding. Die vergoeding door de werkgever hoeft niet vooraf als zodanig te worden aangewezen, zoals voor de loonbelasting nodig is. Dat heeft de Hoge Raad vandaag beslist.

De zaak
De belanghebbende woonde in Nederland en werkte als piloot voor een Ierse luchtvaartmaatschappij. Zijn diensten als piloot werden door tussenkomst van een naar Iers recht opgerichte vennootschap (de Ltd) ter beschikking gesteld aan een buitenlands uitzendbureau. De luchtvaartmaatschappij huurde de diensten van de belanghebbende in via dat uitzendbureau.

Het uitzendbureau betaalde de Ltd bedragen gebaseerd op het aantal door de belanghebbende gewerkte uren. Daarnaast betaalde het uitzendbureau aan de Ltd een ‘allowance’ per gepland uur van de belanghebbende. De Ltd heeft belanghebbende bedragen uitbetaald voor zijn werkzaamheden als gezagvoerder. Die bedragen heeft zij deels aangemerkt als kostenvergoeding (‘expenses’) op basis van door belanghebbende als kosten gedeclareerde bedragen, en deels als loon.

De belanghebbende heeft de bedragen die aan hem door de Ltd als ‘expenses’ zijn uitbetaald, in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting niet als loon in zijn belastbare inkomen begrepen. De Inspecteur was het daarmee niet eens en heeft bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting de als ‘expenses’ uitbetaalde bedragen wel tot het belastbare loon gerekend. Lees verder

Page 1 of 7
1 2 3 4 5 6 7