Belastingdienst versus medewerker Belastingdienst

Onlangs verscheen er een uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch die er op het eerste oog niet uitspringt, maar toch de moeite waard is om onder de loep te nemen. Het betreft een geschil tussen de Belastingdienst en één van haar werknemers over de vraag of er recht bestaat op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over het arbeidsinkomen van deze werkneemster verdiend in Duitsland.

In geschil is of de werkneemster recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Meer specifiek in geschil is hoe artikel 18, eerste lid onderdeel b van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (het Verdrag) (de uitzondering) dient te worden geïnterpreteerd.

Allereerst moet worden opgemerkt dat belanghebbende in de te bespreken zaak woonachtig is in Duitsland en het geschil betrekking heeft op het fiscale jaar 2017. Maar wat zijn de feiten?
Zij is eind 2001 uitsluitend vanwege privéredenen verhuisd naar Duitsland, heeft de Nederlandse nationaliteit en is premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Zij heeft een dienstbetrekking bij de Belastingdienst en werkt met expliciete goedkeuring van haar werkgever één dag per week thuis (in Duitsland). Daarnaast verricht zij voor haar werkgever ook werkzaamheden op andere locaties buiten Nederland, vooral in Duitsland. Op basis van haar werkurenregistratie heeft zij in 2017 22% van haar werkzaamheden buiten Nederland verricht. Let wel, de Rechtbank heeft voor het volledig buten Nederland verdiende inkomen aftrek verleend! Lees verder

Zeevarende die volledig buiten Nederland werkt

De Kennisgroep IBR IB niet winst/LB/PH-aanslag (Belastingdienst) heeft een standpunt ingenomen met betrekking tot de belastbaarheid van het inkomen van een niet in Nederland woonachtige werknemer die zijn dienstbetrekking bij een Nederlandse werkgever als zeevarende in het internationaal verkeer geheel buiten Nederland vervult.

Aanleiding

Een inwoner van België is werkzaam als zeevarende in het internationaal verkeer. Hij werkt voor een Nederlandse inhoudingsplichtige en vervult zijn dienstbetrekking geheel buiten Nederland. Artikel 15, derde lid van het belastingverdrag Nederland – België (hierna: verdrag NL-BEL) wijst het heffingsrecht over beloningen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip exclusief/volledig toe aan de Staat waar de werkgever is gevestigd.

Vragen

  1. Kan Nederland loonbelasting heffen?
  2. Kan Nederland inkomstenbelasting heffen?

Antwoorden

  1. Ja. Belanghebbende is volledig werknemer in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) en is werkzaam voor een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB 1964. Het verdrag NL-BEL staat niet aan heffing in de weg.
  2. Nee. Er is geen sprake van belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid in de zin van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel b, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De uitbreiding van artikel 7.2, zevende lid, Wet IB 2001 is niet van toepassing.

Beschouwing
1) Heffing volgens de Wet op de loonbelasting 1964
In beginsel is belastingplichtige werknemer in de zin van artikel 2, eerste lid, Wet LB 1964. Nu zijn dienstbetrekking geheel buiten Nederland is uitgeoefend zou de beperking van artikel 2, derde lid, Wet LB 1964 van toepassing kunnen zijn. Op grond van de laatste volzin van die bepaling is dat echter alleen het geval wanneer wordt voldaan aan de in het vierde lid gestelde voorwaarden. Aan deze voorwaarden is niet voldaan. De inkomsten zijn volgens artikel 15, derde lid van belastingverdrag NL-BEL volledig aan Nederland toegewezen waardoor belastingplichtige volledig als werknemer wordt gezien in de zin van de Wet LB 1964. Nu sprake is van een (volledige) werknemer en inhoudingsplichtige en het belastingverdrag daaraan niet in de weg staat dient loonbelasting over het gehele loon ingehouden te worden. Lees verder

Advies A-G Koopman over berekening premiedeel ouderenkorting

In een door Robelco Tax Services voor één van zijn relaties aanhangig gemaakte procedure heeft A-G Koopman advies uitgebracht aan de Hoge Raad. Het betreft zijn advies inzake een door de Rechtbank aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag over de berekening van het premiedeel van de ouderenkorting voor een buitenlandse belastingplichtige die (een deel van het jaar) premieplichtig is in Nederland.

De A-G heeft in zijn advies de door de Rechtbank gestelde vraag beantwoord, doch  zijn antwoord gegeven op een door hem ruimer geformuleerde vraag: “Hoe moet voor niet-inwoners de omvang van het premiedeel van de inkomensafhankelijke heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, IACK en ouderenkorting) worden bepaald?”
A-G Koopman is van mening dat voor een niet-inwoner van Nederland die (een deel van het jaar) premieplichtig is in Nederland het premiedeel van de ouderenkorting niet anders dient te worden berekend dan het IB-deel. Het is nu wachten op de uitspraak van de Hoge Raad.

Wat was het geval?
Belanghebbende woonde in 2021 in Polen. Hij genoot in Nederland belastbare inkomsten van € 7.991 (AOW-uitkering) en niet in Nederland belastbare inkomsten van € 47.762. Bij de Rechtbank is in geschil hoe het deel van de ouderenkorting dat in mindering komt op de premie volksverzekeringen (het premiedeel van de ouderenkorting) dient te worden berekend. Meer specifiek is in geschil, hoe het begrip ‘verzamelinkomen’ uit art. 8.17(2) Wet IB 2001, moet worden uitgelegd voor iemand die niet in Nederland woont (hierna: een niet-inwoner) en wiens inkomen gedeeltelijk wel, en gedeeltelijk niet in Nederland wordt belast. In die wetsbepaling is de afbouw van de ouderenkorting geregeld: hoe hoger het verzamelinkomen, des te lager is de ouderenkorting.

De Rechtbank acht onvoldoende duidelijk of voor de berekening van het premiedeel van de ouderenkorting gekeken moet worden naar het in Nederland belastbare inkomen, of naar het wereldinkomen. Volgens de Rechtbank gaat het om een kwestie die zich voordoet in heel veel gevallen, maar wordt daarover weinig geprocedeerd omdat het per geval niet over grote bedragen gaat. De Rechtbank acht het daarom van belang hierover een oordeel van de Hoge Raad te krijgen. Daarbij neemt de Rechtbank in aanmerking dat de vraag die in dit geval rijst bij toepassing van de ouderenkorting, evenzeer opkomt bij de berekening van de algemene heffingskorting. De Rechtbank vraagt de Hoge Raad duidelijkheid te verschaffen over de vraag: “Hoe moet voor een buitenlands belastingplichtige die (een deel van het jaar) premieplichtig is in Nederland, het PVV-deel van de ouderenkorting worden berekend?” Lees verder