Advies AG aan HR over bezwaarkostenvergoeding

Het verschil tussen het standaardtarief (forfait) voor vergoeding van bezwaarkosten in belasting- en premiezaken en het hogere tarief in andere zaken schendt het discriminatieverbod. Tot die slotsom komt advocaat-generaal (AG) Koopman in zijn conclusie.

De zaak
Een buitenlandse student aan de TU Delft (de belanghebbende) wilde zijn collegegeld als scholingskosten in aftrek brengen. Bij de Rechtbank kreeg hij gelijk. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van belanghebbendes bezwaarkosten. Die vergoeding heeft de Rechtbank vastgesteld volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht dat uitgaat van 296 euro per punt in de bezwaarfase. Volgens dat Besluit is het tarief voor zaken die niet gaan over belastingen of premieheffing ruim het dubbele, 597 euro. De staatssecretaris van Financiën heeft rechtstreeks beroep in cassatie (sprongcassatie) ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Ook de belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld, nl. over de lage bezwaarkostenveroordeling.

Cassatieklachten
Het cassatieberoep van de staatssecretaris bestrijdt dat het collegegeld aftrekbaar is. Volgens de cassatieklacht van de belanghebbende had de Rechtbank niet € 296 maar € 597 moeten vergoeden voor de kosten van bezwaar. Hij vindt het onderscheid tussen belasting- en andere zaken onder meer in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 Grondwet.

Advies AG
Naar de mening van de AG is het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond. Hij vindt het oordeel van de Rechtbank over de aftrek van het collegegeld juridisch juist, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De belanghebbende heeft volgens de AG wel gelijk om de volgende redenen: de besluitgever heeft het onderscheid in tarieven gebaseerd op de veronderstelling dat de kosten in belasting- en premiezaken voor de bezwaarfase gemiddeld genomen lager zijn dan het tarief voor andere bestuursrechtelijke zaken. De AG is echter van mening dat belasting- en premiezaken en andere zaken feitelijk en rechtens vergelijkbaar zijn en dat de besluitgever daarom niet in redelijkheid kon menen dat ze wat betreft bezwaarkosten niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Daarom moet worden beoordeeld of voor de ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Die rechtvaardiging is er volgens de AG niet. Hij komt dan ook tot de slotsom dat de differentiatie in de proceskostenvergoeding in strijd is met het discriminatieverbod. Het lage forfait in belasting- en premiezaken is op zichzelf wel onderbouwd, maar de besluitgever heeft niet onderzocht of uitgelegd waarom in andere zaken het forfait zoveel hoger moet zijn. De belanghebbende moet daarom volgens de AG een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase krijgen op basis van het hogere forfaitaire tarief. Lees verder

Belastingdienst versus medewerker Belastingdienst

Onlangs verscheen er een uitspraak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch die er op het eerste oog niet uitspringt, maar toch de moeite waard is om onder de loep te nemen. Het betreft een geschil tussen de Belastingdienst en één van haar werknemers over de vraag of er recht bestaat op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over het arbeidsinkomen van deze werkneemster verdiend in Duitsland.

In geschil is of de werkneemster recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Meer specifiek in geschil is hoe artikel 18, eerste lid onderdeel b van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (het Verdrag) (de uitzondering) dient te worden geïnterpreteerd.

Allereerst moet worden opgemerkt dat belanghebbende in de te bespreken zaak woonachtig is in Duitsland en het geschil betrekking heeft op het fiscale jaar 2017. Maar wat zijn de feiten?
Zij is eind 2001 uitsluitend vanwege privéredenen verhuisd naar Duitsland, heeft de Nederlandse nationaliteit en is premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Zij heeft een dienstbetrekking bij de Belastingdienst en werkt met expliciete goedkeuring van haar werkgever één dag per week thuis (in Duitsland). Daarnaast verricht zij voor haar werkgever ook werkzaamheden op andere locaties buiten Nederland, vooral in Duitsland. Op basis van haar werkurenregistratie heeft zij in 2017 22% van haar werkzaamheden buiten Nederland verricht. Let wel, de Rechtbank heeft voor het volledig buten Nederland verdiende inkomen aftrek verleend! Lees verder

Zeevarende die volledig buiten Nederland werkt

De Kennisgroep IBR IB niet winst/LB/PH-aanslag (Belastingdienst) heeft een standpunt ingenomen met betrekking tot de belastbaarheid van het inkomen van een niet in Nederland woonachtige werknemer die zijn dienstbetrekking bij een Nederlandse werkgever als zeevarende in het internationaal verkeer geheel buiten Nederland vervult.

Aanleiding

Een inwoner van België is werkzaam als zeevarende in het internationaal verkeer. Hij werkt voor een Nederlandse inhoudingsplichtige en vervult zijn dienstbetrekking geheel buiten Nederland. Artikel 15, derde lid van het belastingverdrag Nederland – België (hierna: verdrag NL-BEL) wijst het heffingsrecht over beloningen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip exclusief/volledig toe aan de Staat waar de werkgever is gevestigd.

Vragen

  1. Kan Nederland loonbelasting heffen?
  2. Kan Nederland inkomstenbelasting heffen?

Antwoorden

  1. Ja. Belanghebbende is volledig werknemer in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) en is werkzaam voor een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB 1964. Het verdrag NL-BEL staat niet aan heffing in de weg.
  2. Nee. Er is geen sprake van belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid in de zin van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel b, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De uitbreiding van artikel 7.2, zevende lid, Wet IB 2001 is niet van toepassing.

Beschouwing
1) Heffing volgens de Wet op de loonbelasting 1964
In beginsel is belastingplichtige werknemer in de zin van artikel 2, eerste lid, Wet LB 1964. Nu zijn dienstbetrekking geheel buiten Nederland is uitgeoefend zou de beperking van artikel 2, derde lid, Wet LB 1964 van toepassing kunnen zijn. Op grond van de laatste volzin van die bepaling is dat echter alleen het geval wanneer wordt voldaan aan de in het vierde lid gestelde voorwaarden. Aan deze voorwaarden is niet voldaan. De inkomsten zijn volgens artikel 15, derde lid van belastingverdrag NL-BEL volledig aan Nederland toegewezen waardoor belastingplichtige volledig als werknemer wordt gezien in de zin van de Wet LB 1964. Nu sprake is van een (volledige) werknemer en inhoudingsplichtige en het belastingverdrag daaraan niet in de weg staat dient loonbelasting over het gehele loon ingehouden te worden. Lees verder

Page 3 of 9
1 2 3 4 5 6 7 8 9