Tegemoetkoming Rijnvarenden van kracht

Rijnvarenden in loondienst die tussen 1 mei 2010 en 31 december 2015 dubbele premies hebben betaald, bijvoorbeeld in Luxemburg en Nederland, kunnen onder voorwaarden de premies die zij in een ander land van de Rijnvarendenovereenkomst hebben betaald, terugkrijgen.

Sommige Rijnvarenden zijn tussen 1 mei 2010 en 31 december 2015 geconfronteerd met dubbele premies. Op basis van de Rijnvarendenovereenkomst moeten ze alleen premies betalen in Nederland. Vaak hebben hun werkgevers ook Luxemburgse premies ingehouden op hun loon. Daarmee hebben de Rijnvarenden feitelijk dus dubbele lasten betaald.

Vanwege bijzonderheden in het Luxemburgse systeem en hun feitelijke situatie, kunnen deze Rijnvarenden de in Luxemburg afgedragen premies niet terugvorderen. Luxemburg betaalt de premie alleen terug aan de werkgever en de werkgever is in veel gevallen failliet. Daarnaast is in veel gevallen de Luxemburgse termijn voor het aanvragen van premierestitutie verstreken. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Financiën hebben aan de Kamer toegezegd om een oplossing voor deze groep te bieden. Die oplossing is er vanaf nu.

De groep die in aanmerking komt voor de tegemoetkoming zijn de Rijnvarenden die in deze periode geconfronteerd zijn met dubbele premies doordat hun werkgever in de verkeerde Rijnoeverstaat premies heeft afgedragen terwijl vaststaat dat Nederland de premies mag heffen. De Rijnoeverstaten zijn Luxemburg, België, Frankrijk, Duitsland en Zwitserland. De Regeling is daarom niet alleen van toepassing op Rijnvarenden met een werkgever uit Luxemburg, maar ook voor hen met werkgevers uit de andere Rijnoeverstaten; zij waren in die tijd aangesloten bij de Rijnvarendenovereenkomst. De problematiek speelt vooral in relatie tot Luxemburg.

Vragen? Hulp nodig? Laat het ons gerust weten!
LET OP: U kunt de tegemoetkoming tot uiterlijk 30 juni 2022 aanvragen!

Impact en gevolgen uitspraak Hoge Raad over vermogensrendementsheffing

Onderstaand een bericht van de Belastingdienst over de impact en de gevolgen van de uitspraak van de Hoge Raad over devvermogensrendementsheffing
De Hoge Raad heeft op 24 december 2021 geoordeeld dat het sinds 2017 geldende stelsel van vermogensrendementsheffing (box 3) in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). De Belastingdienst onderzoekt op dit moment de gevolgen van deze uitspraak.

Stand van zaken
Wat we nu weten is dat de uitspraak gevolgen heeft voor alle aanslagen die op 24 december 2021 niet onherroepelijk vaststonden. Hieronder vallen aanslagen die vanaf 24 december 2021 zijn opgelegd, of nog moeten worden opgelegd en alle aanslagen waarvoor een bezwaarprocedure loopt. Dit gaat over aanslagen waarin inkomsten uit sparen en beleggen (box 3) zijn verwerkt. We werken aan een oplossing voor het herstel van deze aanslagen. U hoeft zelf geen actie te ondernemen.

Verder stoppen we tot nader order zo veel mogelijk met het opleggen van de aanslagen met inkomsten uit sparen en beleggen (box 3). Zoals in de kamerbrief door staatssecretaris Van Rij (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst) is toegelicht, wordt in een aantal uitzonderingsgevallen nog wel aanslagen opgelegd. Hierin is nog geen rekening gehouden met de uitspraak van de Hoge Raad. We werken aan een voor burgers werkbare oplossing voor de uitvoering van het herstel van deze aanslagen. Ook hiervoor hoeft u nu geen actie te ondernemen.

Gevolgen voor mensen die geen bezwaar hebben gemaakt
Het is nu nog niet duidelijk of de uitspraak ook gevolgen heeft voor mensen die géén bezwaar hebben gemaakt en waarbij de bezwaartermijn is verstreken. Dat wordt op dit moment uitgezocht. Het kabinet zal besluiten hoe dit hersteld wordt en wie daarvoor in aanmerking komt. Als dit besluit is genomen, leest u hierover meer op onze website. Lees verder

Hoge Raad biedt rechtsherstel door werkelijk rendement in de heffing te betrekken

De in het jaar 2017 ingegane wettelijke regeling van het belasten van spaargeld en overig vermogen in box 3 van de inkomstenbelasting is in strijd met het ongestoord genot van eigendom en het discriminatieverbod in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).

De wettelijke regeling houdt kort gezegd in dat, afhankelijk van de omvang van het vermogen, verondersteld wordt dat een deel van dat vermogen gespaard en een deel belegd wordt (de zogenoemde ‘vermogensmix’). Voor beide vermogenselementen is wettelijk vastgelegd welk rendement men geacht wordt daarmee te behalen (het forfait). Daarbij wordt geen rekening gehouden met de werkelijke keuze van belastingplichtigen of het daadwerkelijke rendement. De Hoge Raad ziet zich genoodzaakt om adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van fundamentele rechten. Vaststaat welk rendement de belanghebbende in deze zaak werkelijk heeft behaald. Dit is lager dan het op basis van de wet veronderstelde rendement. Daarom biedt de Hoge Raad rechtsherstel aan deze belastingplichtige door alleen over dat werkelijke rendement belasting te heffen.

De regeling
Tot en met het jaar 2016 werd in box 3 belasting geheven over een vast rendement van 4 procent. Met dit percentage zocht de wetgever aansluiting bij rendementen die in de praktijk, over een langere periode bezien, gemiddeld zonder veel risico moeten kunnen worden behaald. Sinds 2017 heeft de wetgever de grondslag van het risico-arme rendement verlaten en in plaats daarvan aansluiting gezocht bij een gemiddelde verdeling van het vermogen en bij de rendementen die in voorgaande jaren gemiddeld zijn behaald op die vermogensonderdelen. Daarbij wordt, afhankelijk van de omvang van het vermogen, verondersteld dat een deel van het vermogen gespaard wordt en een deel belegd wordt (de zogenoemde ‘vermogensmix’). Belastingplichtigen worden dan ook niet aangeslagen op basis van de werkelijke verdeling van hun vermogen over spaargeld en andere beleggingen. Die verdeling, de ‘vermogensmix’, wordt in de wettelijke regeling gefingeerd. Wie een klein vermogen heeft, wordt verondersteld dat voor tweederde gedeelte in spaargeld te beleggen en voor een derde in overig vermogen; wanneer het vermogen groter is (tweede schijf), veronderstelt de wetgever dat het spaardeel nog maar 21 procent uitmaakt, en in de ‘derde schijf’ (vermogen boven de 1 miljoen euro) wordt verondersteld 0 procent spaargeld voor te komen. Lees verder

Page 5 of 6
1 2 3 4 5 6