Einduitspraak prejudiciële vraag berekening premiedeel ouderenkorting

Op 30-05-2024 heeft de Rechtbank haar einduitspraak gedaan inzake de navolgende prejudiciële vraag:
“Hoe moet voor een buitenlands belastingplichtige die (een deel van het jaar) premieplichtig is in Nederland, het PVV-deel van de ouderenkorting worden berekend?”

De Hoge Raad beantwoorde deze vraag eerder als volgt:
“Voor een buitenlandse belastingplichtige die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001, moet de heffingskorting voor de volksverzekeringen, evenals de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, worden berekend op basis van het bedrag van de standaardheffingskorting. Voor zover het om inkomen uit werk en woning gaat, moet de van die korting deel uitmakende ouderenkorting worden vastgesteld op basis van het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland van de belastingplichtige als bedoeld in afdeling 7.2 Wet IB 2001 (het binnenlandse inkomen). De aldus berekende heffingskorting voor de volksverzekeringen moet op grond van artikel 2.6a van de Regeling Wfsv tijdsevenredig worden verminderd naar rato van de periode van premieplicht in het kalenderjaar als het gaat om iemand die, anders dan door overlijden, slechts gedurende een gedeelte van het kalenderjaar premieplichtig is.”

De Belastingdienst publiceerde hierover het volgende bericht op 24-05-2024:
“Een uitspraak van de Hoge Raad heeft mogelijk gevolgen voor aanslagen die opgelegd zijn naar aanleiding van C-aangiften (niet-inwoners die buitenlands belastingplichtig en/of premieplichtig in Nederland zijn) en M-aangiften (migratie) die u voor uw klant deed. Het maakt daarbij uit of u die aangifte vóór of na 1 april 2024 heeft ingediend. De Belastingdienst doet onderzoek naar de gevolgen van de uitspraak op lopende herzieningsprocessen (navordering, bezwaren en verminderingen).”

De Rechtbank oordeelt als volgt:
“De prejudiciële beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid. Voor een buitenlandse belastingplichtige die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), zoals belanghebbende, moet de heffingskorting voor de volksverzekeringen, evenals de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, worden berekend op basis van het bedrag van de standaardheffingskorting. Voor zover het om inkomen uit werk en woning gaat, moet de van die korting deel uitmakende ouderenkorting worden vastgesteld op basis van het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland van de belastingplichtige als bedoeld in afdeling 7.2 Wet IB 2001 (het binnenlandse inkomen). De aldus berekende heffingskorting voor de volksverzekeringen moet op grond van artikel 2.6a van de Regeling Wfsv tijdsevenredig worden verminderd naar rato van de periode van premieplicht in het kalenderjaar als het gaat om iemand die, anders dan door overlijden, slechts gedurende een gedeelte van het kalenderjaar premieplichtig is.” Lees verder

Beantwoording prejudiciële vraag over berekening premiedeel ouderenkorting

Vandaag (22-03-2024)  heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op de navolgende vraag:
“Hoe moet voor een buitenlands belastingplichtige die (een deel van het jaar) premieplichtig is in Nederland, het PVV-deel van de ouderenkorting worden berekend?”

De Hoge Raad beantwoorde de vraag als volgt:
“Voor een buitenlandse belastingplichtige die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is in de zin van artikel 7.8 Wet IB 2001, moet de heffingskorting voor de volksverzekeringen, evenals de heffingskorting voor de inkomstenbelasting, worden berekend op basis van het bedrag van de standaardheffingskorting. Voor zover het om inkomen uit werk en woning gaat, moet de van die korting deel uitmakende ouderenkorting worden vastgesteld op basis van het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland van de belastingplichtige als bedoeld in afdeling 7.2 Wet IB 2001 (het binnenlandse inkomen). De aldus berekende heffingskorting voor de volksverzekeringen moet op grond van artikel 2.6a van de Regeling Wfsv tijdsevenredig worden verminderd naar rato van de periode van premieplicht in het kalenderjaar als het gaat om iemand die, anders dan door overlijden, slechts gedurende een gedeelte van het kalenderjaar premieplichtig is.”

Het betrof hier een door Robelco Tax Services voor één van zijn relaties aanhangig gemaakte procedure. Wij hebben hier eerder aandacht aan geschonken in eerdere blogberichten (https://robelco.com/prejudiciele-vraag-over-berekening-premiedeel-ouderenkorting/ en https://robelco.com/prejudiciele-vraag-over-berekening-premiedeel-ouderenkorting-2/). Het antwoord van de HR ligt volledig in lijn met hetgeen door ons kantoor werd aangevoerd. De uitspraak van de Rechtbank zal later volgen. Lees verder

Advies AG aan HR over bezwaarkostenvergoeding

Het verschil tussen het standaardtarief (forfait) voor vergoeding van bezwaarkosten in belasting- en premiezaken en het hogere tarief in andere zaken schendt het discriminatieverbod. Tot die slotsom komt advocaat-generaal (AG) Koopman in zijn conclusie.

De zaak
Een buitenlandse student aan de TU Delft (de belanghebbende) wilde zijn collegegeld als scholingskosten in aftrek brengen. Bij de Rechtbank kreeg hij gelijk. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van belanghebbendes bezwaarkosten. Die vergoeding heeft de Rechtbank vastgesteld volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht dat uitgaat van 296 euro per punt in de bezwaarfase. Volgens dat Besluit is het tarief voor zaken die niet gaan over belastingen of premieheffing ruim het dubbele, 597 euro. De staatssecretaris van Financiën heeft rechtstreeks beroep in cassatie (sprongcassatie) ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Ook de belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld, nl. over de lage bezwaarkostenveroordeling.

Cassatieklachten
Het cassatieberoep van de staatssecretaris bestrijdt dat het collegegeld aftrekbaar is. Volgens de cassatieklacht van de belanghebbende had de Rechtbank niet € 296 maar € 597 moeten vergoeden voor de kosten van bezwaar. Hij vindt het onderscheid tussen belasting- en andere zaken onder meer in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 Grondwet.

Advies AG
Naar de mening van de AG is het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond. Hij vindt het oordeel van de Rechtbank over de aftrek van het collegegeld juridisch juist, niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. De belanghebbende heeft volgens de AG wel gelijk om de volgende redenen: de besluitgever heeft het onderscheid in tarieven gebaseerd op de veronderstelling dat de kosten in belasting- en premiezaken voor de bezwaarfase gemiddeld genomen lager zijn dan het tarief voor andere bestuursrechtelijke zaken. De AG is echter van mening dat belasting- en premiezaken en andere zaken feitelijk en rechtens vergelijkbaar zijn en dat de besluitgever daarom niet in redelijkheid kon menen dat ze wat betreft bezwaarkosten niet als gelijke gevallen zijn aan te merken. Daarom moet worden beoordeeld of voor de ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Die rechtvaardiging is er volgens de AG niet. Hij komt dan ook tot de slotsom dat de differentiatie in de proceskostenvergoeding in strijd is met het discriminatieverbod. Het lage forfait in belasting- en premiezaken is op zichzelf wel onderbouwd, maar de besluitgever heeft niet onderzocht of uitgelegd waarom in andere zaken het forfait zoveel hoger moet zijn. De belanghebbende moet daarom volgens de AG een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase krijgen op basis van het hogere forfaitaire tarief. Lees verder

Page 3 of 9
1 2 3 4 5 6 7 8 9