Advies A-G Koopman over berekening premiedeel ouderenkorting

In een door Robelco Tax Services voor één van zijn relaties aanhangig gemaakte procedure heeft A-G Koopman advies uitgebracht aan de Hoge Raad. Het betreft zijn advies inzake een door de Rechtbank aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vraag over de berekening van het premiedeel van de ouderenkorting voor een buitenlandse belastingplichtige die (een deel van het jaar) premieplichtig is in Nederland.

De A-G heeft in zijn advies de door de Rechtbank gestelde vraag beantwoord, doch  zijn antwoord gegeven op een door hem ruimer geformuleerde vraag: “Hoe moet voor niet-inwoners de omvang van het premiedeel van de inkomensafhankelijke heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, IACK en ouderenkorting) worden bepaald?”
A-G Koopman is van mening dat voor een niet-inwoner van Nederland die (een deel van het jaar) premieplichtig is in Nederland het premiedeel van de ouderenkorting niet anders dient te worden berekend dan het IB-deel. Het is nu wachten op de uitspraak van de Hoge Raad.

Wat was het geval?
Belanghebbende woonde in 2021 in Polen. Hij genoot in Nederland belastbare inkomsten van € 7.991 (AOW-uitkering) en niet in Nederland belastbare inkomsten van € 47.762. Bij de Rechtbank is in geschil hoe het deel van de ouderenkorting dat in mindering komt op de premie volksverzekeringen (het premiedeel van de ouderenkorting) dient te worden berekend. Meer specifiek is in geschil, hoe het begrip ‘verzamelinkomen’ uit art. 8.17(2) Wet IB 2001, moet worden uitgelegd voor iemand die niet in Nederland woont (hierna: een niet-inwoner) en wiens inkomen gedeeltelijk wel, en gedeeltelijk niet in Nederland wordt belast. In die wetsbepaling is de afbouw van de ouderenkorting geregeld: hoe hoger het verzamelinkomen, des te lager is de ouderenkorting.

De Rechtbank acht onvoldoende duidelijk of voor de berekening van het premiedeel van de ouderenkorting gekeken moet worden naar het in Nederland belastbare inkomen, of naar het wereldinkomen. Volgens de Rechtbank gaat het om een kwestie die zich voordoet in heel veel gevallen, maar wordt daarover weinig geprocedeerd omdat het per geval niet over grote bedragen gaat. De Rechtbank acht het daarom van belang hierover een oordeel van de Hoge Raad te krijgen. Daarbij neemt de Rechtbank in aanmerking dat de vraag die in dit geval rijst bij toepassing van de ouderenkorting, evenzeer opkomt bij de berekening van de algemene heffingskorting. De Rechtbank vraagt de Hoge Raad duidelijkheid te verschaffen over de vraag: “Hoe moet voor een buitenlands belastingplichtige die (een deel van het jaar) premieplichtig is in Nederland, het PVV-deel van de ouderenkorting worden berekend?” Lees verder

Uitleg over begrip werkgever bij toepassing belastingverdragen

In het Besluit van 15 december 2023 is beleid geformuleerd over de uitleg van het begrip werkgever bij toepassing van door Nederland gesloten belastingverdragen. Ook is in het besluit beleid opgenomen over de fiscale gevolgen die zijn verbonden aan kortdurende grensoverschrijdende tewerkstelling van bepaalde werknemers.

Dienstbetrekkingartikel
De Hoge Raad heeft op 14 oktober 2022 arrest gewezen over de toepasbaarheid van nieuw OESO-commentaar bij de uitleg van het begrip werkgever in een eerder gesloten belastingverdrag. Dit arrest is van belang voor de toepassing van de verdragsbepaling voor niet-zelfstandige arbeid (hierna: het dienstbetrekkingartikel) van door Nederland gesloten belastingverdragen. Voor belastingverdragen die zijn gesloten na 22 juli 2010 is de versie van het OESO-commentaar zoals dat toen is gewijzigd leidend. Voor eerder gesloten belastingverdragen geldt de maatstaf van de arresten van de Hoge Raad van 1 december 2006. Met het sluiten van een belastingverdrag wordt in dit kader het moment van ondertekening bedoeld.

Dit besluit gaat in op de uitleg van het begrip werkgever in het dienstbetrekkingartikel in belastingverdragen (hierna: werkgever) die door Nederland zijn gesloten vóór 22 juli 2010 en belastingverdragen die zijn gesloten vanaf die datum. Daarnaast voorziet dit besluit in een bewijsregel voor werknemers die binnen concernverhouding niet langer dan 60 dagen in Nederland werkzaam zijn. Dit besluit is alleen van belang voor de belastingheffing en alleen ziet op verdragssituaties.

Belangrijkste wijzigingen
Dit besluit vervangt het besluit van 12 januari 2010, nr. DGB2010/267M. De wijzigingen ten opzichte van dat besluit zijn:

  • Op basis van het arrest van de Hoge Raad van 14 oktober 2022 krijgt het begrip werkgever een verschillende invulling bij belastingverdragen afhankelijk van het moment van sluiten van het betreffende belastingverdrag. Het besluit is hiermee in lijn gebracht
  • De 60-dagenregel is op enkele punten verduidelijkt en wordt beperkt tot situaties van inkomende werknemers. De overige wijzigingen zijn redactioneel van aard en daarmee is geen wijziging beoogd

Lees verder

Prejudiciële vraag over berekening premiedeel ouderenkorting

Belanghebbende heeft geen recht op het PVV-deel van de ouderenkorting indien wordt uitgegaan van het totale wereldwijde verzamelinkomen over 2021, maar wel indien wordt uitgegaan van een gedeelte daarvan. Omdat voor de berekening van het PVV-deel wordt uitgegaan van Hoofdstuk 8 van de Wet IB 2001, moet worden aangesloten bij de berekening van de heffingskorting voor de IB, zodat moet worden beoordeeld of met het verzamelinkomen voor de IB wordt bedoeld het in Nederland belastbare verzamelinkomen of dat ook niet in Nederland belastbaar inkomen daarin moet worden begrepen.

De ouderenkorting is, net als de algemene heffingskorting en de arbeidskorting degressief. Voor al die kortingen gelden andere grondslagen. De algemene heffingskorting sluit aan bij het belastbare inkomen uit werk en woning, de arbeidskorting bij het arbeidsinkomen, en de ouderenkorting bij het verzamelinkomen.

Over de uitleg van het begrip “arbeidsinkomen” voor de arbeidskorting is inmiddels door de Hoge Raad enige duidelijkheid gegeven. ‘Enige’ duidelijkheid omdat de wet na het arrest van de Hoge Raad is aangepast en – naar blijkt uit recente jurisprudentie – ook weer vragen oproept. In het door de Hoge Raad beoordeelde geval ging het bovendien om iemand die een deel van het kalenderjaar (binnenlands) belastingplichtig was in Nederland en de rest van het jaar niet. Het onderhavige geval wijkt daarvan in zoverre af dat belanghebbende helemaal niet binnenlands belastingplichtig is.

De vraag die de rechtbank zich heeft gesteld is, of uit de wettekst of het (in 5.3.) vermelde arrest van de Hoge Raad kan worden afgeleid hoe het begrip ‘verzamelinkomen’ in dit geval moet worden uitgelegd. Lees verder

Page 5 of 10
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10